|
||||||
Legende | ||||||
De beroemdste zee legende is die van de Vliegende Hollander. Wie dit schip tegenkomt vergaat met man en muis, zo wil het bijgeloof. Om zich te beschermen tegen een ontmoeting met dit schip spijkerden zeelui hoefijzers aan hun mast. Sommigen menen dat deze 17e eeuwse legende door de Engelsen is verzonnen om de Hollandse concurrent in een kwaad daglicht te stellen. De VOC schipper Willem van der Decken, kapitein op de Hollander lukt het niet snel genoeg om Kaap de Goede Hoop te ronden. Hier komen twee oceanen samen. Door tegengestelde stromingen en winden is de Kaap voor zeilschepen zeer lastig te ronden. Van der Decken sluit een pact met de duivel dat hij de Kaap zal ronden, zelfs al moet hij tegen de wind in zeilen. God straft de kapitein door hem tot het einde der dagen als spookschipper over de wereldzeeën te laten zwalken. De maanden verstrijken, jaren glijden voorbij maar de storm blijft woeden en jaagt de Hollander over de wereld-zeeën. De golven kunnen het niet vernielen. Wel vergaat menig ander schip, dat in de buurt komt. Door verhalen van enkele overlevenden ontstaat het verhaal van een spookschip de „Vliegende Hollander”. Het verhaal? Nee er zijn vele soorten en versies van het verhaal over de Vliegende Hollander bekend. Hieronder treft u een van de bekendste versie aan. De legende van de Vliegende Hollander -P. de Zeeuw J.Gzn.- Het had al dagen lang hevig gestormd uit het Westen. Het water van de Westerschelde kookte en brulde en geen schip, geen roeiboot zelfs, kon de haven van Terneuzen verlaten. Schipper Willem van der Decken had al vier dagen op het eind van de storm gewacht, maar het bleef stormen. Hij wilde met zijn pinas naar de Oost, zo gauw mogelijk. Van Amsterdam was hij naar Terneuzen gevaren om afscheid te nemen van zijn vrouw Catharina en van zijn zoontje Flip, een jongetje van een paar jaar. Maar juist toen hij de reis wilde beginnen, brak de Westerstorm los. Catharina had hem gesmeekt niet uit te varen vóór dat de storm bedaard zou zijn. En hij had naar haar geluisterd, vier dagen lang. Toen was het uit geweest. „Morgen varen we, Catharina!” zei hij bars. ”Maar Willem, het stormt immers nog even hard als gisteren en eergisteren?” „Best mogelijk, maar ik kan op die storm niet langer wachten, morgen varen we!” Boos liep hij de deur uit naar de haven. Hij beklom de kleine pinas, die daar lag te dansen op de wilde golven, en beval de stuurman dat hij alles in orde moest laten maken, omdat ze de volgende dag zouden uitvaren. „Met dit weer?” waagde de stuurman te zeggen. „Ja, met dit weer! Wat maal ik om de storm! Ik vaar uit, begrepen? Heb ik niet eerder de reis naar Java gemaakt in drie maanden en vier dagen? Nou dan!” „Maar Schipper,” begon de stuurman weer, „heb je er wel aan gedacht, dat het morgen Paaszondag is?” „Nou, wat zou dat?” „Dat is de dag van de opstanding van Christus,” zei de stuurman zacht, „en nog nooit heeft een zeeman het gewaagd op die dag het ruime sop te kiezen!” „Zo, nou dat zal dan morgen gebeuren. Ik zeil uit, wanneer ik dat wil, begrepen?” De stuurman zweeg. Hij begreep wel, dat er aan het besluit van de Schipper niets te veranderen was en hij ging zijn bevel aan de bemanning overbrengen. Misschien was de storm wel bedaard... Van der Decken ging naar huis terug. Onderweg hield een collega hem tegen. Ze praatten over de storm en Van der Decken vertelde hem, dat hij van plan was, morgen uit te varen. „Als de storm bedaard is toch zeker?” „Nee nee, storm of geen storm, ik vaar uit!” „Gekkenwerk Schipper! Je kunt de haven niet eens uit. Binnen het kwartier lig je weer tegen de kade en als het je gelukt de haven uit te komen, dan ben je binnen tien minuten voor de haaien, wat ik je zeg!” „Wat zeg je daar? Zou ik de haven niet uit komen? Zou ik in tien minuten naar de kelder zijn? Man, laat naar je kijken! Ik vaar, dat zul je zien en ik zou wel eens willen zien wie mij zou kunnen tegenhouden!” „De storm of... God,” zei de ander. Van der Decken vloekte binnensmonds en vervolgde zijn weg. Die nacht stormde het nog harder dan al de vorige dagen. Catharina deed geen oog dicht, zij kòn niet slapen. Ze had Willem gesmeekt en gesoebat, morgen niet uit te varen, maar hij was niet tot andere gedachten te brengen. Nu sliep hij als een roos, ondanks het bulderen van de storm. Vroeg in de morgen stond hij op. Het was Pasen 1600 zoveel. De storm had nog niets van zijn geweld verloren. Catharina waagde nog een poging, om haar man van zijn roekeloos plan af te houden. Wat moest er toch van haar worden en van kleine Flip, als hij omkwam. Ze viel hem om de hals, ze schreide, maar het hielp niets. Van der Decken bleef bij zijn besluit. Bij het aanbreken van de dag was hij reeds aan boord van de pinas. „We varen!” bulderde hij, „laat alle zeilen hijsen!” De matrozen gingen aan het werk, heimelijk waren ze bang, doch ze lieten het niet merken. Ze waren toch wel trots op zo’n schipper, zo’n dappere kerel, die alles durfde. Toen begonnen in Terneuzen de Paasklokken te luiden... Christus is opgestaan! De matrozen hoorden het; ze weifelden. Wat moesten ze nu? De kerk riep, maar de schipper beval. Wie moesten ze nu gehoorzamen? Ze keken op, de strenge blik van Van der Decken trof hen en daarmee was alle aarzeling geweken. Ze repten hun handen, om alles gereed te maken voor de uitvaart. En ondertussen gierde de storm door het want. De kapitein van een nabijheid liggend schip zette zijn handen als eentrompet voor de mond en vroeg: „Vaar je?” „Jazeker, ik vaar!” riep Willem terug. „Hoor je dat dan niet?” vroeg de kapitein en hij wees in de richting van de beierende Paasklokken. „Ik vaar!” brulde Van der Decken. „Zie je dat dan niet?” vroeg de kapitein weer, terwijl hij naar de onheilspellende wolken wees. „Ik vaar!” brulde Willem weer. „Maar man, ben je gek geworden?” vroeg de kapitein nu, „begrijp je dan niet, dat daar ongelukken van komen? Je ziet Terneuzen nooit weer terug als je uitvaart, wat ik je brom!” Van der Decken barstte in lachen uit. „Jij wilt me zeker bang maken hè?” vroeg hij. „Nou maar Willem van der Decken laat zich niet bang maken. Als je dat maar weet. Door jou niet en door zijn vrouw niet en door de storm niet... door niemand!” „Je komt nooit in de Oost, schipper!” verzekerde de kapitein, „het is God verzoeken om met dit noodweer uit te varen!” „Ik niet in de Oost komen? Ha ! ha ! ha ! Ik zal er komen, al moest ik varen tot aan de Jongste Dag!” schreeuwde Van der Decken terug, „En varen zal ik!”. Toen zei de kapitein niets meer. Het hoofd schuddend liep hij weg. Wat een kerel was dat! De Paasklokken luidden en deze man daagde God uit. Hoe durfde hij. Op de wal groepte de mensen samen. Het was bekend geworden in Terneuzen, dat Willem van der Decken met dit noodweer toch wilde uitvaren, dat hij de heilige Paasdag niet ontzag. Daar moesten ongelukken van komen, meenden de mensen. Straks hadden ze de lichtzinnige taal gehoord, dat hij had uitgeschreeuwd tegen de kapitein van het andere schip: „Al moet ik varen tot de Oordeelsdag, En varen zal ik!, ik zal in de Oost komen!” Er stonden veel mensen op de wal, maar Catharina stond er niet tussen. Zij zat thuis met Flipje op schoot en zij schreide. Ze had een voorgevoel, dat ze Willem nooit zou terugzien. Dat had ze hem ook gezegd. Maar hij had er om gelachen. Hij had gezegd, dat hij zich door vrouwentranen niet van zijn plan liet afbrengen. Vier dagen had hij al op deze storm gewacht, het was nu mooi geweest, hij ging varen. Alles was gereed. De zeilen waren gehesen, tot de laatste toe. In spanning stonden de mensen te wachten op de dingen, die gebeuren zouden. Want het leek onmogelijk, met dit weer de haven uit te komen. Ieder die verstand had van varen, begreep dit. En toch... Boven op de kampagne stond de schipper. Hij hield de armen gekruist over de borst, en hij sprak geen woord. De matrozen wachtten op zijn bevelen, doch die kwamen niet. Als een standbeeld stond de schipper daar. Hij bewoog niet, het leek wel of hij dood was. Toen maakten de matrozen de trossen los. De spanning onder de mensen op de wal nam toe. Nu zou het gebeuren; nu zou de pinas door de hevige storm worden gegrepen en tegen de kaai te pletter worden geslagen. Maar dat gebeurde niet. De Paasklokken luidden; de storm brulde en de zeilen bolden zich. De mensen wisten niet, wat ze zagen, ze wreven hun ogen uit. Ja maar toch was het waar. Ze zagen het immers. De zeilen bolden zich tegen de wind in! De mensen werden er stil van, toen ze dit zagen. Ze begrepen het... God deed een wonder! Daar ging de pinas, tegen de storm in met gebolde zeilen. Het schip stevende regelrecht naar de havenmond. Velen draafden langs de kaai met het schip mee. Straks als het de haven uitliep, de woedende Schelde in, dan zou het ongeluk zeker gebeuren. Dat kon immers niet anders? Deze schipper had God uitgedaagd, hij had de Almachtige getart en daar moest straf op volgen. Met verbaasde ogen staarden ze het schip na. Opeens... wat was dat nu? Scheen de zon op de zeilen? Maar dat kon niet, er was geen zon te zien, de hemel was bedekt met dikke wolken. En toch waren de zeilen verlicht alsof de zon er op scheen. Zou er brand zijn uitgebroken aan boord? Maar er waren geen vlammen te zien, geen rook zelfs. En toch waren de zeilen zo rood als vuur en tegelijk was de romp van het schip zo zwart als roet. Wat moest dat betekenen? Was de pinas in een spookschip veranderd? Zou God nu reeds Zijn straf geven over deze roekeloze zeeman? Het was een vreselijk gezicht. Vrouwen werden doodsbang. Ze sloegen hun bovenrok over het hoofd, om dat vreselijke niet meer te zien. Voort voer de pinas. Het schip stoof vooruit over de kolkende golven. Nog eenmaal zagen de mensen van Terneuzen het schip. Het lag boven op een geweldig-hoge golf. Daarna verdween het uit het zicht... voor goed. Nooit kwam de pinas van Willem van der Decken in de Oost aan. Nooit keerde de pinas in de haven van Terneuzen terug... Waar was het schip gebleven? Het wonderlijke verhaal van schipper Willem van der Decken werd bekend bij alle schippers die in de republiek thuishoorden. Een schip, dat uitgevaren was en nooit het doel had bereikt, ook nooit de thuishaven was binnengelopen, moest vergaan zijn of... het moest over de zeeën en oceanen rondzwalken. De meesten meenden, dat de pinas uit Terneuzen allang met man en muis zou zijn vergaan. Dat kon immers niet anders. Wie zich met een vliegende storm op zee waagt, weet toch van te voren dat hij schipbreuk zal lijden. Ja zeker, maar die gebolde zeilen tegen de wind in dan? Wat had dat te beteken? Zo was het schip toch uitgevaren. Schippers uit Terneuzen hadden het verteld; ze hadden het op die Paasmorgen zestienhonderd en zoveel zelf gezien. Zo bleef men gissen, over het wonderlijke schip van die wonderlijke Van der Decken, de Vliegende Hollander. Totdat...? |
||||||
© 2002
|